Hoofdstuk 3

Rakkers en Schepen!

 

Vlak voordat de vier meisjes op de vismarkt uitkomen, staat Brechtje ineens stokstijf staan. Ze deinst achteruit. “Gauw, achter dat muurtje!” Ze kruipen achter een steunbeer van de Zuyder Kerk, maar het is al te laat.

“Héé. Wat doe jij hier Brechtje?” klinkt het op barse toon. Brechtje treedt uit de beschutting van het muurtje.

“Dag pap. We willen even naar de vismarkt”

“Wie we, wie zijn dat? Ik ken die meiden niet!”

“O, dit zijn Janet, Lotte en Willemijn.  Zij komen uit Middelkarspel.” legt Brechtje uit.

Hendrik Bierhaalder neemt het groep nauwkeurig op. “Wat zien jullie er uit! Eén als een verzopen kat en de andere stinkt een uur in de wind naar de vis! Wat hebben jullie uitgehaald?” wil hij weten.

“Zij waren op een haringbuis en toen viel de één in de buis en de ander in het water. Evenwicht verloren op de gangboord!” verklaart Brechtje.

“Nou, mooi is dat! En wat moeten jullie hier dan, Nog niet genoeg van de vis genoten?”

“We willen graag wat eten, het liefst een broodje haring!  legt Willemijn uit.

“Hoe bedoel je, een broodje haring?” wil Hendrik dan weten.

“Nou, gewoon, zo’n wit bolletje met haring!” zegt Willemijn.

“Ach dat hebben ze niet op de markt, hoor! Ik ken geen witte bolletjes! Ga eerst dan maar naar de bakker, hier achter de kerk en dan naar de kraam van Albrecht,  je weet wel.! Laat het brood en de vis maar opschrijven. Die betaal ik wel als ik straks naar huis ga!”

En zo gaat het. Bij de bakker halen ze een klein wit vloerbrood en bij de viskraam van Albrecht halen ze vier haringen. Albrecht snijdt ook het brood in vieren en doet de vis erop. Al etend loopt het viertal verder over de markt. De drie tijdreizigers kijken hun ogen uit. Zoveel vis!  Zoveel soorten: Sprot, haring, kabeljauw, wijting, schol, schar, tong. Te veel om op te noemen.

Als ze aan het eind van de markt komen, aan het begin van de Havendijk, ziet Brechtje ineens drie mannen staan. Mannen in het zwart met hoge hoeden en elk draagt een puntige lans. Van schrik staat Brechtje stil. “Rârâ-rakkers” stamelt ze. “Vlug we moeten terug, voordat ze jullie zien!”

“Hoezo, wie zijn dat dan?” wil Janet weten.

“Dat zijn die mannen, die jullie achterna zaten toen jullie door de poort geglipt waren!”

Het viertal draait zich snel om en wil de benen nemen in de richting van de kerk.

“HÉ, HALT, STOP! BLIJF STAAN!” horen ze roepen. Ze zijn herkend!

De vriendinnen rennen wat ze kunnen, Janet en Lotte zijn snel op hun sneakers! Willemijn en Brechtje volgen met moeite. Ze rennen de markt over; slaan bij de kerk links af in de richting van de Lange Brug. Nu loopt Brechtje voorop.

“Kom snel naar de werf, naar mijn vader!” roept ze. Ze vliegen de brug over. De drie mannen zitten hen op de hielen. Ze roepen en roepen: “HALT, STOP! BLIJF STAAN!”

 Maar de meiden rennen door, de brug over en dan links af, langs het West-Indisch Huis. In de richting van het derde, in aanbouw zijnde, schip. Daar staat de vader van Brechtje te praten met een paar collega’s.

“Pappa!” gilt Brechtje. Hendrik Bierhaalder kijkt verschrikt om en ziet de vier meiden op hem afrennen.

“Hé! Wat is er loos?” roept hij. De meiden verschuilen zich achter het groepje collega’s, ze hopen dat zij hen kunnen beschermen. Dan komen de wetsdienaren, de Rakkers, aanrennen met hun lansen dreigend naar voren gericht. Hendrik en zijn collega’s wijken geen centimeter en kijken de Rakkers verbaasd aan.

“Wat is er aan de hand? Waarom jagen jullie als bezetenen op deze kinderen?

De grootste Rakker neemt hijgend het woord: “Het zijn indringers! Ze zijn door de Blaeuwe Poort geglipt en toen op de vlucht geslagen. Indringers! Dat zijn het!” roept de hoofd-Rakker, boos en dreigend uit. “Ze moeten mee voor verhoor mee naar de schout!”

“Helemaal niet, daar komt niets van in!” bezweert Hendrik.  Maar dat wordt niet geaccepteerd door de hoofdrakker die, nog dreigender met zijn lans vooruit, op Hendrik toestapt.

“Wij zijn de Wet! Gehoorzaam! Anders nemen we jullie ook mee!” Dan stappen de collega’s, grote sterke scheepsbouwers, naar voren. Zij hebben hamers en beitels in hun handen en gaan solidair naast Hendrik staan en schermen zo de meiden van de Rakkers af.

“Ho even! Geen narigheid alsjeblieft. Er is helemaal niets aan de hand!” verklaart Hendrik.  “Laat het me even uitleggen!”

Op dat moment komt de timmerman Corneel van het schip de ladder af. “Wat is hier aan de hand?” wil hij weten, als hij daar beneden  het opstootje ziet.

 De Rakker hoofdman legt uit: “We hebben hier die meiden, indringers, te pakken! Maar je mannen hier, willen ze niet meegeven!”

“O, mooi!” zegt Corneel. “Ik heb er boven in het gevang ook nog twee zitten! Ik haal de bouwmeester wel even!”  En Corneel klimt de ladder weer op en komt even later met de bouwmeester weer terug. Ook die wil weten wat er aan de hand is.

“Ja, wacht even baas!” zegt dan Hendrik. “Dit hier is mijn dochter Brechtje en dat zijn nichten uit Middelkarspel. Ze zijn even hier op bezoek! Helemaal geen indringers hoor!”

“Ik heb er boven in het gevang ook nog één van jouw zitten Hendrik!” Hendrik kijkt verschrikt op naar de bouwmeester.

“Wie dan?”

“Jou Jurgen, met een vriend. Die noemt zich De Graaf!”

“Timooo!” gilt dan ineens Willemijn.

De bouwmeester kijkt verbaasd. “Ken jij die jongen, is dat een broer van je of zo?”

Dan springt Janet naar voren. “Nee, hoor, dat is een vriend van ons! Hij komt ook uit Middelkarspel!”

De bouwmeester legt uit dat de knapen aan boord in de kapiteinskamer zijn opgepakt. “Ze zeiden naar jou op zoek te zijn, Hendrik! Ze mogen hier echt niet komen, veel te gevaarlijk. Hier wordt hard gewerkt! Geen plek voor kinderen. Dat weet je toch wel?”

Hendrik knikt begrijpend. “Normaal brengen ze wel eens eten en drinken, maar komen nooit aan boord!” legt hij nog uit.

Dan geeft de bouwmeester instructie aan Corneel om de knapen te gaan halen.

Even later komt hij met de jongens tevoorschijn. Als Timo boven aan de ladder omkijkt, ziet hij het gezelschap daar beneden staan. De schrik slaat hem om het hart. Wie zijn die gewapende mannen? Soldaten? Hij kijkt nog eens goed en dan ziet hij het. Het zijn die poortwachters van vanmorgen; zij zijn het, die hen achtervolgd hebben! Hij wil eigenlijk direct weer naar boven klimmen, maar Corneel verspert hem de weg. “Naar beneden jij!” zegt een barse Corneel.

Verbouwereerd deinst Timo terug en doet, zonder te kijken een stap terug op de ladder. Dat gaat mis! Hij tuimelt naar beneden en neemt in zijn val Jurgen mee.  Beide jongens ploffen op de grond en krabbelen, iets versuft, overeind. Niets aan de hand, wat bulten en schrammen; ze slaan het vuil van hun kleren.

Dan zegt de bouwmeester tegen de hoofdrakker: “Nu heb je er zes! Heb je daar wel plek voor in je spinnenhok?”

De Rakkers kijken elkaar aan en fluisteren wat met elkaar.

Dan wendt de hoofdman zich tot de bouwmeester: “Als het allemaal bekenden van Bierhaalder zijn, zal het allemaal wel in orde zijn. We zien het voor deze keer door de vingers!”

En dan keert hij zich tot de jongelui: “Als wij ‘HALT!’ roepen, is het de bedoeling dat je stopt. Denk daar de volgende keer aan!”

De jongelui knikken gedwee en dan keren de Rakkers zich om en verlaten de werf. De bouwmeester en Corneel gaan de ladder op; terug naar het werk. Hendrik Bierhaalder blijft nog even beneden bij de jongelui staan.

Hij neemt Brechtje en Jurgen even apart: “Waar denken  jullie mee bezig te zijn? Dit soort raar gedrag brengt schande over onze familie. Wat zullen de mensen hier op de werf wel niet van ons denken? Ik ben hier erg boos over! Vlug nu naar huis en blijf daar! Als ik vanavond thuis kom zullen we het hier nog wel even over hebben. En jullie, zorg dat jullie voor donker terug in Middelkarspel bent. Bij donker is het niet pluis langs de weg! Struikrovers!”

De vier tijdreizigers doen er wijselijk het zwijgen toe en knikken met neergeslagen ogen. Dan gaat Hendrik de ladder op; weer aan het werk.

De jongelui lopen de werf af en gaan terug richting Drie Groene Eikels, de straat waar de familie Bierhaalder woont. De eerste tijd lopen ze zwijgend achter elkaar. Dan draait Brechtje zich om: “Gaan jullie nu echt terug naar Middelkarspel? Dat is best nog een aardig eind lopen, hoor!”

“O ja? hoe lang denk je?” wil Janet weten. 

“Ik denk wel bijna twee uren gaans!” antwoordt  Brechtje. “Maar achter op een wagen zal je er binnen het uur zijn!” vult ze nog aan. Dan slaat de klok van de Zuyder Kerk twee maal.

“O, het is net twee uur!” zegt Lotte. “Dan zijn we toch makkelijk voor donker thuis?”

“Dat denkt ik ook!” zegt Timo. “Ik denk dat we tijd genoeg over hebben om even langs de haven te gaan. Kunnen we nog wat schepen zien!”

“Ja, oké, maar dan niet naar die vissershaven hoor, daar heb ik mijn buik van vol!” bezweert Willemijn.

“Begrijp ik, nee, ik zou wel eens bij zo’n Oost-Indië vaarder willen kijken!” Dat vinden de anderen ook een goed idee, behalve dan Brechtje en Jurgen. Die moeten naar huis!

“Waar kunnen we dat soort schepen vinden, Jurgen? “ vraagt Timo.

“O, die liggen er genoeg in de Nieuwe Haven!”

“Hoe kunnen we dan het beste lopen?” wil Janet weten.

“Hier over de Lange Brug en dan tweede straat links, de Breede Straat, die loop je helemaal uit, dan rechtsaf bij de Engelse Toren. De ophaalbrug over en dan langs de Wilgenburg, eerste links, dan zie je het vanzelf,” legt Jurgen uit.

Ze lopen samen nog iets verder en dan, bij de Breede Straat, nemen ze afscheid. De vier reizigers bedanken de Bierhaalder tweeling, waarna ze de Breede Straat in lopen. Timo heeft goed onthouden hoe ze moeten lopen en binnen tien minuten staan ze aan het begin van de Nieuwe Haven. Een flink stuk water met aan weerszijden zeven à acht grote zeilschepen. Het water wordt aan twee kanten begrensd door ophaalbruggen. Ze kunnen dus een rondje lopen.

Bij verscheidene schepen wordt druk gewerkt. Hoofdzakelijk worden er goederen gelost. Mannen lopen  de loopplanken af met verschillende soorten vaten, manden, balen en bundels. Soms wordt er een zwaar krat met een takel aan de wal gebracht.

Lotte is nieuwsgierig en wil graag weten wat er zoal van die schepen af komt.  Op de wal staat een man met een houten plankje met een stuk papier erop. Hij noteert alles wat er bij hem langs komt vanaf dat schip. Het schip, een forse driemaster met op de achterzijde, de spiegel, zien ze een bord ‘WAPEN VAN ENCHUIJZEN’

Lotte loopt op de man af.

“Goedemiddag meneer, mag ik U iets vragen?”

De man kijkt op van zijn lijst.

“Ja, zeker, zegt het maar meidje! Ben je de weg kwijt?” Dan kijkt hij verder en ziet de andere drie. “O, goeiedag jongelieden!”

“Dag meneer!” zeggen ze in koor.

Lotte vervolgt: “Meneer, wij komen hier niet vandaan, maar we zijn zo nieuwsgierig wat er allemaal uit dat schip komt en waar het allemaal vandaan komt!”

“Ah, dus jullie zijn niet van hier? Waar vandaan wel dan?”

“O, uit Middelkarspel!” verklaart Lotte.

De man maakt weer een notitie op zijn lijst, terwijl er weer een sjouwer voorbij komt.

 “Ja, dan begrijp ik dat dit hier allemaal voor jullie onbekend is. Dit schip is net terug van een reis naar Batavia!”

“O, waar ligt dat?” wil Timo weten.

“Och jongen, weet je dat niet? Oost-Indië!”

“O, ja, natuurlijk, was ik even vergeten! Hoe lang heeft de reis geduurd?”

“O, ruim een jaar, want zij zijn ook nog naar China en Japan geweest! Daar hebben ze porselein en aardewerk gehaald en in Indië hebben we specerijen, hout en rotan geladen!”

“Mogen we even op het schip kijken?” vraagt Janet dan, die ook wel nieuwsgierig is naar hoe zo’n enorm schip er van binnen uit ziet.

“O, nee, daar komt niets van in. Er wordt hard gewerkt, dat is veel te gevaarlijk. Bovendien zal dat door de kapitein niet toegestaan worden. Alleen aangemonsterde zeelui mogen aan boord!”

“O, wat jammer!” pruilt Janet.

“Ja, dat zal wel, maar het is niet anders! En nu moeten jullie doorlopen, want het is hier veel te druk. Ik moet me bij mijn werk houden! Weg wezen dus!” bromt de ladingcontroleur.

Ze lopen een stukje verder, daar ligt nog zo’n schip. Het blijkt de ‘HOLLANDIA’ te zijn. Ook een prachtig schip met een rijk versierde achterzijde, de spiegel. Een grote driemaster van wel 40 meter lang. Aan boord lijkt een serene rust te heersen. Er ligt een loopplank, die met een eenvoudig touwtje is afgezet. Timo loopt langs het schip en weer terug.

“Ik kan niemand ontdekken hoor!” zegt hij als hij bij de dames terug komt. “Zullen we eens even aan boord gaan kijken?”

“Dat mag vast niet, hoor!” meent Willemijn. 

“Ja, maar als er niemand is, komen ze er toch niet achter!”  brengt Lotte daar tegen in.

“Ik weet het niet; als er nu toch iemand aan boord is, wat dan?” zegt Janet.

“Oké, dan slenteren we hier eerst even een beetje heen en weer. Als er dan nog steeds geen leven aan boord is, gaan er op, oké?” stelt Timo voor.

“Oké, mee eens!” zegt Lotte dan.

De andere twee knikken instemmend. Na een minuut of vijf vindt Timo, dat het lang genoeg geduurd heeft. “Kom!” zegt hij terwijl hij het touwtje voor de loopplank los maakt. Hij gaat voorop, gevolgd door Lotte.

Weifelend volgt ook Janet en ook tenslotte Willemijn, die angstig om zich heen kijkt. Ze beseft dat het erg illegaal is, maar ze volgt toch.

Dan staan ze alle vier aan boord van de grote driemaster. Ze vergapen zich aan de torenhoge masten en de enorme hoeveelheid touwen en katrollen. Vanaf ongeveer de helft van de masten zijn grote netten gespannen naar de zijkanten van het schip.

“Hierlangs kun je de mast beklimmen!” weet Timo.

“Zullen we eerst eens naar de achterkant lopen?” stelt Lotte voor. “Ik ben nieuwsgierig naar die kamers daar. Hoe de mensen hier aan boord leefden!”

Ze lopen van het middenschip naar achteren en moeten dan een trap op langs de zijkant van het schip. Zo komen ze op het eerste plateau. Daar vinden ze in het midden een houten kolom met daaraan het enorme stuurwiel met heel veel spaken. Het uiteinde van de bovenste spaak zit met lussen vast aan twee touwen, die weer vastgebonden zijn aan de houten relingen aan zijkanten van het schip. Hierdoor kan het stuurwiel niet draaien. Timo vindt dat wel jammer.

Ondertussen zien de drie meisjes een deur met kleine ruitjes.  Lotte kijkt naar binnen.

“O kijk, dit is een groot kantoor!” zegt ze enigszins verbaasd, terwijl ze de klink van de deur probeert.

Tot haar verbazing is de deur niet afgesloten. Lotte opent de deur en wenkt Janet en Willemijn. Met z’n drieën gaan ze de grote lichte kamer in. Aan de achterzijde is het één grote wand van allemaal kleine venstertjes. Er staat een groot bureau met stoel en er is een grote tafel in het midden van de kamer. Er is aan één wand een kast met allemaal rollen van papier.

“Ik denk dat dat land- en zeekaarten zijn!” zegt Janet.

Willemijn staat bij het raam en kijkt over de haven en plotseling roept ze: “Hé, we varen!”

Daarop kijken Janet en Lotte verschrikt uit het raam en zien dat ze van de kade afdraaien.

“Vlug naar buiten!” gilt Janet.

Daar staat Timo; hij heeft de lussen van het stuurwiel afgehaald en hij staat als een wilde aan het rad te draaien!

“Help, help, hoe krijg ik schip weer recht?” roept hij, danig in paniek.

Janet loopt vlug naar de walkant van het schip en ziet, dat het alleen aan de boegzijde met een tros aan een bolder op de kade is vast gemaakt. Dan begrijpt ze onmiddellijk wat er aan de hand is.

“Hé Timo, waarom moest dat nou? Doordat jij aan het rad hebt gedraaid heb je het roer omgedraaid. Het was zo gesteld om het schip tegen de wal aan te houden. De stroming heeft het schip nu in beweging gezet. Dat krijgen we nu niet meer terug hoor!” 

“Nou, sorry hoor, ik wilde gewoon even proberen!”

“Ja, niet zo’n slimme actie hoor!” valt Lotte Janet bij.

“”HÉ, WAT MOET DAT DAAR?” brult ineens een boze mannenstem.

De vrienden draaien zich naar de wal en zien drie opgewonden mannen staan, die druk staan te gebaren en te schreeuwen. Ze schrikken hevig en weten niet wat ze moeten doen. De paniek slaat bij alle vier danig toe. Dan zien ze, dat één van de mannen via de tros aan de boegzijde als een kat omhoog klimt en aan boord komt. De vier kunnen geen kant op! Snel en dreigend komt de man op hen  afrennen. Hij ziet er vervaarlijk uit.

Hij is groot en breed. Zijn spierbundels zijn duidelijk zichtbaar. Hij draagt een eenvoudig hemd met gerafelde mouwen en een kuitbroek. Onder zijn brede riem draagt hij een groot pistool.

De man rent het trappetje op en staat binnen een mum van tijd tegenover het bedremmelde viertal, met zijn grote pistool op hen gericht.

“Wat moeten jullie hier en wie zijn jullie?” schreeuwt de man.

De vier stamelen iets onverstaanbaars.

De man wacht het niet verder af. Hij dirigeert ze verder naar achteren. Ze moeten daar nog een trap op naar het achterdek. Daar staat de bezaansmast.

“Ga daar alle vier omheen staan!” bijt hij de jongelui toe. Dan pakt hij een bundel touw en begint de vrienden aan de mast te binden. In een mum van tijd is hij klaar.

Daar staan ze dan, gevangen aan boord van een groot schip! Dan loopt de man naar het stuurwiel; zet het in de juiste stand en bevestigd de lussen weer. Dan weer een trap af en pakt weer een bundel touw. Dit gooit hij naar zijn kompanen op de wal.

Zij gooien het touw om een andere bolder en dan begint de man aan boord met het aanhalen van het touw. Hij gebruikt daarvoor een set katrollen, waarmee hij zijn eigen kracht ernstig versterkt. Het schip begint weer langzaam naar de wal te draaien. De naar beneden gevallen loopplank wordt weer goed gelegd, waarna de andere twee mannen ook aan boord komen.

Reacties

Populaire posts van deze blog